9/11 – DE ZOEKTOCHT NAAR ‘THE FALLING MAN’

(Van onze correspondent Hanneke Keultjes)
NEW YORK (GPD) – Als Tom Junod zijn huis in Atlanta verruilt voor een bezoek aan zijn eindredacteur van maandblad Esquire in New York, kijkt hij altijd even naar de blauwe hemel boven Lower Manhattan. Daar, waar tot 11 september 2001 de Twin Towers hun schaduw over de zuidpunt van het eiland wierpen, ziet hij dan altijd nog die man zweven.
De foto is even bekend als hij gruwelijk is. Een man die ondersteboven, met de noordtoren op de achtergrond, ter aarde stort. Zijn linkerbeen licht gebogen, zijn armen strak langs zijn lichaam. Hij heeft een zwarte broek aan, zwarte schoenen en een wit overhemd.

Gemaakt op die dinsdagochtend, om exact 09.41.15 uur, werd deze foto van AP-fotograaf Richard Drew het icoon voor iedereen die tijdens de aanslag van ‘9/11’ niet bleef wachten op de zekere dood. Deze ‘jumpers’, springers, namen het heft in eigen hand. Miljoenen tv-kijkers wereldwijd zagen hoe het ene na het andere stipje langs de brandende torens raasde. Maar in Amerika bleef het jarenlang een groot taboe.
Totdat Junod (53), een journalist die voor zijn werk al vele onderscheidingen kreeg, er zijn tanden in zette. Toen hij op de ochtend van 12 september de New York Times op pagina 7 opensloeg zag hij de foto van Drew. ,,Ik wist direct dat ik hierover zou schrijven. Voor mij symboliseerde die foto het verschil tussen deze aanslag en andere aanslagen.”
Het beeld wekte afschuw bij de lezers, die massaal een brief stuurden naar de hoofdredacteur. De strekking van die brieven was min of meer hetzelfde: ‘hoe durven jullie de privacy van deze man te schenden!’. De reacties waren zo overweldigend dat vanaf 13 september het een ongeschreven regel op redacties in alle vijftig van de Verenigde Staten werd dat de foto van Richard Drew nooit meer geplaatst mocht worden. Net als Amerikanen ook nooit de beelden van de langs de torens scherende mensenlichamen hebben gezien. Een stille consensus, noemt Junod het.
Mede door die stille consensus zou het uiteindelijk nog tot september 2003 duren voordat The Falling Man gepubliceerd werd en met dat verhaal in Esquire had de foto en de persoon een naam.
Niet dat er niet eerder naar gezocht was. Direct na de aanslagen kreeg een verslaggever van de Toronto Globe en Mail, Peter Cheney, de opdracht op zoek te gaan naar de man op de iconische foto. De Canadees, niet gebonden aan de Amerikaanse zelfcensuur, toog naar het New York dat toen nog vergeven was met aangeplakte foto’s van vermisten, liet de foto van Drew vergroten, zag een man met een getinte huidskleur en een sikje en ging op zoek. Cheney kwam uit op Norberto Hernandez, een patisseriekok in het restaurant Windows on the World, op de bovenste twee verdiepingen van de noordtoren.
Als kok zou hij een uniform aan hebben gehad: zwarte broek met witte buis. Dat klopte. Maar de familie van Hernandez kon het niet geloven. Norberto, een devoot katholiek, zou nooit zijn eigen dood tegemoet springen. Dat is zelfmoord en onacceptabel voor de katholieke kerk. ,,De stelligheid waarmee Cheney conclusies trok – misschien in een poging om met het verhaal te scoren? Ik weet het niet – heeft die familie uit elkaar gereten”, constateerde Junod bij zijn zoektocht. ,,Het was voor de vrouw en kinderen van Norberto onvergeeflijk dat er familieleden waren die dachten dat het Norberto kon zijn.”
Junod begon niet direct na de aanslagen aan zijn verhaal. Dat had een simpele reden, een ander verhaal, over FBI-agent John O’Neill, had voorrang. ,,Dat was ook zo’n moment: ik zag zijn overlijdensadvertentie in de krant en wilde over hem schrijven.” Maar omdat andere media ook achter dat verhaal aanzaten, kreeg dat verhaal de voorkeur boven het verhaal achter de foto van de vallende man. Dat tot Junods grote verbazing ook niet door andere media werd opgepakt. Het bleef een taboe, vooral voor verslaggevers.
Twee jaar na de aanslagen was het stigma nog altijd niet weg. ,,Toen ik mijn eindredacteur David Granger vertelde wat mijn idee was, geloof ik niet dat hij doorhad welk verhaal ik wilde schrijven. Ik geloof dat ik het zelf nog niet eens wist. Maar direct waren daar die ontzette reacties. Mensen die tegen me zeiden: ‘Tom, dáár ga je toch niet over schrijven?’ Ze vonden dat ik de springende slachtoffers op die manier onteerde.”
De eerste stap die Junod en zijn collega Andrew Chaikivsky zetten is les één op de School voor Journalistiek: ga terug naar de bron. Als eerste sprak hij dus met Richard Drew over zijn toen nog naamloze foto, want waarom zou je immers een titel geven aan een foto die niemand in je thuisland wilde publiceren? Daarna hoorden ze het verhaal van hun Canadese collega Cheney. Junod was er al snel van overtuigd dat de man op de foto niet Norberto Hernandez was. Dus vroeg en kreeg Junod van Drew de hele fotoserie van de vallende man.
Daar zag hij een detail dat misschien wel voor de doorslag zou kunnen zorgen: onder zijn witte overhemd zag Junod een oranje T-shirt. Een kleur die zo opvallend is dat zijn vrouw of familie zich dat zich vast wel zouden kunnen herinneren. Tegen die tijd hebben Junod en Chaikivsky al zoveel nabestaanden benaderd. ,,Sommigen begrepen onze zoektocht niet, sommigen wilden niet meewerken.” Maar twee jaar na de aanslagen, toen de diepste wonden begonnen te helen, waren de meeste mensen wanhopig op zoek naar antwoorden. Ze wilden weten hoe hun vader of zoon of broer was omgekomen. Na de aanslagen werd er vooral gezegd wat ze wilden horen: dat hun familielid was gestorven in het trappenhuis, vaak terwijl hij of zij iemand anders probeerde te redden. Het heldenverhaal. Maar voor de meeste mensen was het einde beduidend minder glorieus.
Chaikivsky ging om tafel met Michael Lomonaco, de voormalige chef-kok van het Windows on the World-restaurant die op de 11de september geen dienst had. Samen bekeken ze dia na dia van werknemers en vergeleken die met de foto’s die Drew maakte. Het moment dat Lomonaco zijn personeelslid herkende, is voor de chef-kok ‘een enorm emotionele klap’, stelt Junod. De vallende man was Jonathan Briley.
Junod sprak met zijn vader, een inmiddels overleden evangelisch predikant. ,,Het was het opmerkelijkste interview wat ik ooit heb gehad. Hij vertelde me dat hij drie uur lang tot God gebeden had dat Hij het lichaam van zijn zoon zou teruggeven. Een dag later belde de FBI: Jonathan was gevonden, zijn lichaam was intact.” De predikant veroordeelde zijn zoon niet. In tegenstelling tot de familie van Norberto Hernandez zag hij de val als een uitvlucht.
Junod heeft de rest van de familie van Jonathan Briley nooit ontmoet. Zijn collega Chaikivsky bouwde er een hechte band mee op. Junod weet dat ze dankbaar zijn. Dankbaar dat ze door hun zoektocht meer informatie over de laatste momenten van het leven van hun zoon en broer te weten zijn gekomen.
Junod had het mysterie van de vallende man ontrafeld. Tijdens het schrijven had hij continue kippenvel en stonden de haren op zijn armen overeind – en het was de zomer van 2003. Hij zette er een kop boven die onlosmakelijk verbonden is met de foto: The Falling Man. Bewust niet ‘de springende man’. ,,Springen heeft iets bewust. Vallen niet.” Zijn verhaal wordt jaarlijks via de website van Esquire nog door tienduizenden mensen gelezen. Dat is bijzonder, zegt hij zonder zichzelf op de borst te willen kloppen. Want toen Junod de identiteit wist, was er geen moment sprake van vreugde. ,,Beslist niet. Het verhaal had al een diepere betekenis gekregen. De identiteit van The Falling Man was van ondergeschikt belang geworden. Hij is nu een symbool.”

EEN BRABANTSE MOLEN IN WISCONSIN

(Van onze correspondent Hanneke Keultjes)
LITTLE CHUTE (GPD) – Aan de hoofdstraat, pal naast het dorpshuis, is een platte aanhanger geparkeerd in een weiland. Omringd door plastic tulpen staat een kleine witte molen van bordkarton met blauwe wieken. Het tafereel ziet er wat treurig uit. Maar over een jaar is dat anders: dan staat hier een ruim 30 meter hoge windmolen naar Brabants model uit 1850.
Maar dit is geen plaats in Nederland. Welkom in Little Chute, een dorp met 10.000 inwoners in Wisconsin, waar de hoofdstraat Main Street heet. Little Chute is gesticht door een Nederlandse priester. Nog altijd is 95 procent van de inwoners van Nederlandse komaf. De supermarkt verkoopt ‘Dutch apple pie’, schoenen kun je kopen bij Van der Loop, de advocaat heet Van Lieshout, auto’s worden gerepareerd bij Van Zeeland en uitvaarten verzorgd door Verkuilen. En de begraafplaats ligt vol met Geurtsen, Jansens, Van Handels en Verstegen. Toch spreekt bijna niemand Nederlands.
Robin Dekker, blond en blauwe ogen met dank aan zijn Friese afstamming, is een uitzondering. De directeur van de Little Chute Dutch Windmill studeerde aan de University of Wisconsin Madison Nederlands. Grammaticaal correct maar met een dik Amerikaans accent vertelt ze dat ze 2,2 miljoen dollar (1,5 miljoen euro) ophaalde voor de bouw van de molen. Ze komt nog 600.000 dollar tekort; sinds de economische crisis zijn de donaties opgedroogd.
Dekker wist een Amerikaanse beroemdheid te strikken als erevoorzitter van haar vereniging: Greta Van Susteren, tv-fenomeen van Fox News. Haar familie komt uit Little Chute. ,,Maar we hebben al jaren niks van haar gehoord”, bekent Dekker bij de St. John Nepomucene kerk.
De kerk is gesticht door pastoor Theo van den Broek – op z’n Amerikaans, Theodore Vandenbroek. Hij vertrok in 1832 als missionaris naar ‘de Nieuwe Wereld’. Twee jaar later werd hem gevraagd vanuit Ohio naar Wisconsin te gaan, waar hij in Little Chute de indianen ˆ Winnebago’s, Menominees, Sauk, Fox, en Ho-Chunk – leerde lezen, schrijven en probeerde te bekeren tot het katholicisme. Ruim 800 indianen werden door Van den Broek gedoopt.
In 1847 keerde Van den Broek terug naar Nederland om mede via ingezonden stukken in katholiek nieuwsblad De Tijd Nederlanders te rekruteren om naar Little Chute te komen. De Amsterdamse pastoor met wortels in het Brabantse Uden was overtuigend. Aangemoedigd door economisch moeilijke tijden in Nederland arriveerden een jaar later drie houten zeilboten met immigranten uit de Brabantse plaatsen Uden, Boekel, Zeeland, Gemert, Mill en Oploo. Van den Broek overleed in 1851, 68 jaar oud. Maar de door hem opgebouwde Nederlandse nederzetting bleef floreren.
Bij de volkstelling van 2006 gaven meer dan acht miljoen Amerikanen aan van Nederlandse komaf te zijn. Door Nederlanders gestichte dorpen en steden zijn op veel plaatsen te vinden. Holland (Michigan), Pella (Iowa), Fulton (Illinois), Orange City (Iowa) en Grand Rapids (Michigan) vieren ieder jaar ‘Dutch Day’ – compleet met klederdracht – of een Tulpen Festival om hun erfgoed te eren. Alle ‘Nederlandse’ plaatsen hebben één ding gemeen: ze zijn gereformeerd. De immigranten hadden zich afgescheiden van de Hervormde kerk om de vervelende behandeling te ontvluchten.
Little Chute is het enige homogeen katholieke ‘Nederlandse’ plaatsje in de VS. Het houdt elk najaar kermis en een schuttersfeest. Daarom koos de vereniging voor de bevordering van Nederlands-Amerikaanse studies (AADAS) Little Chute uit als locatie voor de tweejaarlijkse conferentie over het Nederlandse erfgoed in de VS.
Hans Krabbendam van het Roosevelt Study Center in Middelburg en Robert Swieringa van het Van Raalte Instituut in Holland (Michigan) leggen uit dat de groep Nederlandse protestanten en katholieken die de transatlantische verhuizing waagde weliswaar ongeveer even groot was (rond de 10.000), maar dat hun geloof ervoor zorgde dat ze strikt gescheiden bleven.
Eenmaal in de VS waaierden de katholieken uit. Behalve medio negentiende eeuw. De oogsten in Nederland mislukten en priesters raadden emigratie af. Omdat Van den Broek actief Nederlanders ronselde, lukte het hem wel hen te verleiden naar Little Chute te komen. Hij waarschuwde de katholieken wel. Ze moesten bij elkaar blijven. Die boodschap is blijven hangen: tientallen jaren lang trouwde slechts tien procent buiten de Nederlandse gemeenschap.
De toehoorders van Krabbendam en Swieringa zijn pensionado’s, tussen 65 en 85 jaar oud. De dames zien de conferentie als een uitgelezen kans om hun Hollandse sieraden boven te halen. Een ketting met een windmolen-hangertje, oorbellen van Delfts blauw en een bedelarmbandje met zilveren miniatuurklompjes. Barbara Mask-Van der Bleek (69) vulde haar armband met bedels die ze tijdens haar bezoekjes aan Nederland verzamelde. Ze is trots op haar Nederlandse komaf, spaart Sinterklazen en typeert haar woonplaats Fulton (Illinois) als ‘een Nederlandse gemeenschap’.
Terwijl Nederlanders vaak geen benul hebben wat de vader van hun grootvader deed, weten Amerikaanse Nederlanders dat wel. Stamboomonderzoek is dankzij het boek Roots (1976) waarin Alex Haley op zoek ging naar zijn Afrikaanse afkomst, hip. Alle conferentiegangers zijn minstens vijf keer, maar meestal vaker, in Nederland op familiebezoek geweest. Barbara Mask heeft een verklaring: ,,De VS is een jong land: iedereen komt ergens vandaan. Ik ben weliswaar geen Nederlandse, maar ik vóél me wel Hollands.”
De Nederlandse immigranten uit de jaren vijftig werden vaak ontdaan van hun Hollandse identiteit. De wieg van Marten Rustenburg stond in het Gelderse Dieren, nu woont hij in Grand Rapids (Michigan). Hij weet nog hoe de onderwijzeres de namen van hem en zijn broer en zus op hun eerste schooldag veranderde. ,,Marten werd Martin, Jan werd John en Pauline werd Paula.”
Piet Arts (81) is nooit Pete geworden. Arts is één van de ‘Nederlanders’ die in Little Chute woont. In tegenstelling tot zijn dorpsgenoten die in de negentiende eeuw de oversteek waagden, emigreerde hij pas 51 jaar geleden. Per toeval kwam de metselaar met zijn vrouw Marietje, oftewel Mary (79), in een Nederlandse gemeenschap terecht. Eigenlijk wilde de telg uit een gezin met dertien kinderen naar Nieuw-Zeeland of Australië. Maar een kennis woonde in Wisconsin en kon Piet aan werk helpen. ,,De eerste vijf jaar waren moeilijk, daar ga ik niet over liegen. Maar daarna wist ik dat de verhuizing een goede stap was geweest.”
Hoewel zijn Nederlands meer Brabants is, weet hij zich in zijn moederstaal perfect verstaanbaar te maken. ,,Ben arts, maar geen dokter”, grapt hij. Op zijn Chevrolet prijkt een ‘vanity plate’, een nummerbord met een woord in plaats van letters en cijfers. Het kost een paar dollars extra, maar nu rijdt hij ook rond met ‘Volkel’, zijn voormalige woonplaats, op zijn Chevy.
Arts is blij dat het Nederlandse erfgoed geëerd wordt met de bouw van de molen. Binnenkort gaat de schop de grond in. Een molenmaker uit Nederland komt drie maanden over om de bouw in goede banen te leiden. Begin 2012 moet de molen af zijn.
Maar of Little Chute ooit de 600.000 ontbrekende dollars nog binnenkrijgt, is de vraag. Het nichtje van Greta van Susteren heeft de oplossing. Catherine van Susteren, die werkt in het museum dat gewijd is aan de historie van Wisconsin, vindt dat de Fox News-presentatrice het ontbrekende geld bij moet leggen. ,,Ze verdient zoveel dat ze ieder jaar wel een molen kan laten bouwen. Ze kan het makkelijk missen.”

KADER
Nederlandse voetstappen zijn overal in de VS te vinden. Vooral in New York, ooit als Nieuw Amsterdam een Nederlandse kolonie. De Nederlandse consul-generaal Gajus Scheltema stelde er bij zijn afscheid uit New York een boekje over samen. In Exploring Historic Dutch New York (voorlopig alleen in het Engels verkrijgbaar) is een reisgids die voert langs Nederlands erfgoed als Wall Street (ooit ‘Langs de Wal’) in Lower Manhattan en het Van Cordtland Park in The Bronx, maar ook langs bewaard gebleven boerderijen in Brooklyn (Lefferts House) en landhuizen in de Hudson Valley, ten noorden van New York, gebouwd door vermogende Nederlanders. Zie: www.historicdutchnewyork.com.

EXCELLEREN OM GOD TE VERHEERLIJKEN

Meer dan twee miljoen kinderen krijgen in de VS onderwijs van hun vader of moeder. De slimste ‘homeschoolers’ gaan daarna God’s Harvard. Patrick Henry College is even omstreden als bejubeld. De streng christelijke universiteit kwam op een onverwachte manier in het nieuws: dankzij de net uitverkoren Miss America.

(Van onze correspondent Hanneke Keultjes)
PURCELLVILLE (GPD) – Sarah Pride vouwt haar handen, buigt haar hoofd en prevelt in rap tempo ‘Thank you Lord’. De rest van haar conversatie met de Schepper is onverstaanbaar, maar ongetwijfeld dankt ze hem voor de gegrilde kip die op haar bord ligt, de gebakken aardappelen, linzensalade en haar appelkruimeltoetje.
In de hyperschone kantine zitten veel studenten aan eikenhouten tafels en stoelen, maar er is geen spijkerbroek of joggingbroek – het onofficieuze uniform van vrijwel iedere andere Amerikaanse universiteit – te bekennen en alle studentes zijn decent bedekt. Op deze universiteit geldt een kledingcode: corporate casual, wat in de praktijk zoiets betekent als netjes; pantalon met blouse. Prettig, vindt de 27-jarige Sarah, die als oud-student nu voor de universiteit werkt. ,,Ik voelde me na mijn studie direct op mijn gemak in mijn werkoutfit.” Wordt de code gebroken, door een zichtbaar beha-bandje bijvoorbeeld, dan volgt er een vriendelijke doch dringende reprimande per e-mail.
Patrick Henry College in het plattelandsdorp Purcellville in Virginia, op ruim een uur rijden van hoofdstad Washington, leidt studenten op om God te dienen. Miss America, de 17-jarige Teresa Scanlan uit Nebraska, maakte bekend na haar jaar als schoonheidskoningin aan Patrick Henry College te willen studeren. Hoewel niet iedereen daar even gelukkig mee is – paraderen in bikini hoort niet echt bij een devoot christen – zorgt het wel voor gratis publiciteit.
Begin deze eeuw vergaarde de universiteit al faam in de VS omdat het hofleverancier was van de stagiaires in het Witte Huis. Tenminste toen daar met George W. Bush nog een evangelistisch christen woonde. Sinds Barack Obama er is ingetrokken, heeft geen enkele student er meer stage gelopen. De democraat heeft weinig op met de enige, streng protestants-christelijke instelling voor hoger onderwijs in de Verenigde Staten die speciaal is opgericht voor studenten die thuisonderwijs hebben genoten. Waren dat er in 1999 nog 850 duizend, inmiddels krijgen meer dan 2 miljoen Amerikaanse kinderen thuis les. Ook Miss America werd door haar moeder onderwezen. In vrijwel alle gevallen gebeurt dat op religieuze gronden, een enkele keer uit onvrede over het slechte openbare schoolsysteem.
Ondanks dat hoge aantal ‘homeschoolers’ zitten slechts 200 studenten op Patrick Henry College. De lat voor toelating ligt hoog: studenten moeten een verklaring ondertekenen waarin wordt gesteld dat satan het doel heeft hen te verleiden tot het kwaad en alleen de allerslimsten worden toegelaten.
Ian Reed (22) is één van die slimmeriken. Hij is ervan overtuigd dat hij ooit een Oscar zal winnen. Niet met een film in de huidige Hollywood-stijl – dat is immers Sodom en Gomorra met al het geweld, seks en grove taalgebruik – maar met een film die de Bijbelse waarden hoog in het vaandel heeft. ,,Ik wilde eigenlijk naar de filmacademie in Californië, maar de technische kant van het filmmaken leer ik later wel. Het is belangrijker om een verhaal te kunnen vertellen. Ik denk liever dan dat ik alleen de aan- en uitknop van een camera indruk.”

***
Patrick Henry College is in 2000 opgericht door jurist Michael Farris, op een stuk land vijf kilometer van zijn huis. In zijn riante hoekkantoor hangt een gigantische elandenkop. Door Farris zelf geschoten in Texas. ,,De rest hangt buiten.” Het is een zeldzaam grapje van de verder strenge man, die afgeeft op alle ‘liberale’ universiteiten die abortus promoten en homoseksualiteit goedkeuren. ,,Het geloof in God wordt op die scholen vernietigd.” Farris heeft één droom: een Amerikaanse president met een diploma van Patrick Henry College. Vooruit, een rechter aan het Hooggerechtshof mag ook. ,,Die kans is in wezen nul”, erkent hij. ,,Het is niet intellectueel acceptabel om conservatief te zijn in dit land.”
Farris omschrijft zichzelf als ‘iemand die dingen voor elkaar krijgt’. Hij wist het geld nodig voor de bouw van de campus en salarissen van medewerkers bij elkaar te krijgen dankzij gulle gelovigen. Dankzij de donaties en het collegegeld, dat met 15.000 euro bijna 7500 euro lager ligt dan bij topuniversiteiten, kan PHC zichzelf bedruipen.
De universiteit kreeg ook (financiële) hulp van de Home School Legal Defense Association (HSLDA), een organisatie die ouders waar ook ter wereld juridisch bijstaat als zij hun kinderen thuisonderwijs willen geven. In Nederland wordt er in uitzonderlijke gevallen toestemming gegeven voor thuisonderwijs, weet advocaat Michael Donnelly van HSLDA. Driehonderd Nederlandse kinderen worden door hun ouders onderwezen.
Donnelly’s kinderen Peter (13), Matthew (12), Joseph (10), Nathan (7), Grace (5) krijgen thuis les (Faith van 3 en de 2 maanden oude Joshua zijn nog te jong). Donnelly (43) en zijn vrouw Patty (42) zijn hun enige leraren. Iedere woensdag, dus vandaag ook, gaat Peter met zijn vader mee naar zijn werk. Op een computer in een hoekje van zijn kantoor doet hij zijn werk.
Er zijn nog steeds vooroordelen: kinderen zouden niet worden ‘gesocialiseerd’, omdat ze te weinig contact hebben met de ‘echte’ wereld. Onzin, vindt Sarah Pirde. De meeste christelijke gezinnen zijn immers groot (thuis in Missouri heeft ze acht broertjes en zusjes). ,,Daar heb je tenminste echt een band mee. Vriendschappen op scholen zijn vaak nergens op gebaseerd.” Haar moeder, Mary Pride, is in homeschool-kringen een held. Ze was eerst feminist, maar bekeerde zich na haar huwelijk. Ze schreef handboeken over thuisonderwijs en geeft er een tijdschrift over uit.
Sarah werd gerekruteerd door topuniversiteiten als Harvard en Yale, maar ze koos voor PHC. Twee jaar geleden ontving ze haar bachelordiploma in literatuur, één van de vijf afstudeerrichtingen. Ze wil graag verder studeren, maar stuit op een groot dilemma: geen enkele universiteit deelt de waarden en normen van PHC. Terwijl ze dubt over haar toekomst heeft ze nu een baantje op haar alma mater, deelt ze een landhuis met vijf andere jonge vrouwen en geeft ze in haar vrije tijd taekwondo.

***
Opvallend: op Patrick Henry College oogt iedereen kerngezond; de term blakend lijkt speciaal voor deze studentenpopulatie uitgevonden. Student Brett Harris uit Oregon – die zich met zijn 22 jaar al bestsellerauteur mag noemen – legt uit waarom: naast hard studeren wordt het belang van sporten en ontspanning actief gepropagandeerd. ,,We worden uitgedaagd om het beste uit onszelf te halen. Daar gaat het boek dat ik samen met mijn broer heb geschreven ook over. Iedereen heeft lage verwachtingen van pubers en adolescenten. Dat is onterecht. Ik moedig mijn leeftijdsgenoten aan om hoge – misschien op het oog wel onhaalbare – doelen te stellen. En ja, dat betekent wel eens dat we een nacht doorstuderen. Maar we weten dat het ook oké is om op een zaterdag de hele dag op de bank te liggen.”
Zondagen zijn voor de kerk. En hoewel de band met God allesoverheersend is op de kleine campus, is er geen kerk te vinden. De studenten hangen verschillende christelijke stromingen aan. De baptisten gaan naar de baptistische kerk, de evangelisten naar de evangelistsche kerk en de anglicanen gaan naar de anglicaanse kerk. Geloofsgemeenschappen sturen busjes om de studenten naar de kerk te brengen.
De campus van PHC bestaat uit gebouwen opgetrokken uit rode bakstenen, de twee hoofdgebouwen zijn te herkennen aan witte pilaren. Studenten en studentes wonen gescheiden in aparte ‘dorms’. Ieder huisje, met namen als Mount Vernon – de plantage waar Amerika’s eerste president George Washington woonde – heeft een gemeenschappelijke huiskamer op de begane grond. Daar mogen studenten en studentes gezamenlijk studeren, tv kijken of spelletjes doen. Maar samen in de slaapkamers, op de eerste verdieping, is uit den boze. Iedere verleiding moet worden voorkomen. Kamergenoten moeten ervoor zorgen dat studenten niet over de schreef gaan.
Relaties – die ontstaan op iedere universiteit dus ook op PHC – worden al snel serieus. Uitgaan om het uitgaan is de gelovige studenten vreemd. Seks voor het huwelijk of iedere andere vorm van intimiteit is immers een doodzonde. Er wordt alleen ‘gedate’ om een levenspartner te vinden.
Bridget Degnan (21) uit Idaho ziet er met haar bruine sluike haar en grote, reebruine ogen misschien naïef uit, maar ze is waarschijnlijk met afstand het intelligentste meisje op PHC. Ze studeert journalistiek en wordt gedreven door blinde ambitie. Die ambitie dient slecht één doel, zegt ze zelf: de verheerlijking van God. ,,Ik zie drie levenspaden voor mezelf. Eén: ik ga rechten studeren en word advocaat of, nog beter, rechter. Twee: ik blijf bij de journalistiek en ga schrijven voor tijdschriften als Time of The New Yorker. Drie: Ik word echtgenoot en moeder en zet me 100 procent in voor mijn gezin.”
Als rector magnificus Graham Walker later met Bridgets stellige uitspraak wordt geconfronteerd, is hij verrast. ,,Dat had ik niet van haar verwacht. Van onze studenten is 45 procent vrouw. Wij leiden hen op om een maatschappelijke carrière te combineren met het runnen van een gezin.”
Walker is opgevoed als atheïst en kwam op latere leeftijd ‘tot God’. En niet zo’n klein beetje ook. Hij was professor op liberale universiteiten als University of Pennsylvania en Princeton, maar daar werd hij weggestuurd vanwege zijn geloof. Op PHC is het zijn doel om studenten alles te leren. Verboden boeken zijn er niet. Creationisme (de overtuiging dat God de aarde heeft geschapen) wordt onderwezen, maar ook de evolutietheorie. Walker: ,,Zodat ze niet zeggen: daar geloof ik niet in, maar ook kunnen beargumenteren wáárom ze er niet in geloven.”
Zo kan het zijn dat het debatteam van de school en het team dat rechtszaken naspeelt sinds de oprichting in 2000 al een hele prijzenkast vol bokalen heeft gewonnen. Ze versloegen teams van Oxford, Harvard, Duke en Georgetown. Ze kunnen net zo makkelijk argumenten bedenken vóór abortus als tegen abortus. ,,Onze studenten zijn overtuigd christen”, stelt rector Walker. ,,Die laten zich niet omturnen door andere ideeën. Wij hebben toch altijd gelijk.”

50 JAAR NA DE VARKENSBAAI: DE MISLUKTE MISSIE VAN BRIGADE 2506

Ze kregen 150 dollar en maanden CIA-training om op 17 april 1961 het communistische bewind van Fidel Castro omver te werpen. Cubaanse ballingen kijken vijftig jaar na dato terug op de mislukte invasie van de Varkensbaai. ,,Het was gedoemd te mislukken.”
(Van onze correspondent Hanneke Keultjes)
MIAMI (GPD) – Met gevoel voor dramatiek knoopt Jorge Gutierrez zijn zwarte polo open en showt een gapend gat, midden in zijn borstbeen. Dáár, wijst hij, is de Cubaanse kogel die via zijn rug binnenkwam en zijn rechterlong doorboorde weer naar buiten gekomen. Zijn longen piepen, maar zijn ogen glimmen. Want waar anderen een gruwelijk litteken zien, ziet Gutierrez het teken van een wonder. ,,Dat ik het overleefd heb.” Dat hij daarna zestien jaar lang alle gevangenissen van Cuba van binnen mocht bewonderen, lijkt hij gemakshalve even te vergeten. 
Gutierrez (74) is één van de weinige nog levende leden van Brigada Asalto 2506: Cubaanse ballingen die door de Amerikaanse inlichtingendienst CIA werden gerekruteerd om het communistische bewind van Fidel Castro omver te werpen. De invasie van de Varkensbaai had voor de soldaten van Castro als een volslagen verrassing moeten komen. In plaats daarvan werden de vrijheidsstrijders opgewacht. De rest is geschiedenis: hun missie mislukt.
Toch heeft ‘Bay of Pigs’ in de Cubaans-Amerikaanse gemeenschap van Zuid-Florida mythische proporties aangenomen. Aan Brigade 2506 Way, midden in Little Havana, de woonwijk in Miami waar vrijwel alleen Cubanen wonen, staat het Bay of Pigs-museum. Met honderden foto’s, 118 daarvan van gevallen strijdmakkers, kaarten, boeken en uniformen vertelt het museum het verhaal van de Varkensbaai-veteranen. Een verhaal dat leest als een spannend jongensboek.
Na de Cubaanse revolutie van januari 1959 overheerst bij de Cubanen blijdschap. Ook bij Gutierrez en Francisco José ‘Pepe’ Hernández (74), studenten aan de universiteit van Havana. Gutierrez leert daar voor ingenieur, Hernández studeert rechten. Hernández: ,,We hoopten dat Castro economische voorspoed zou combineren met een eerlijk politiek systeem. Een half jaar na de revolutie grepen de communisten de macht. Castro vertelde me dat een revolutie 24 uur per dag inzet vereist en dat Marxisten als enige bereid zijn 24 uur per dag te werken. Toen kwam de ontgoocheling. En het besef: we moeten iets doen.”
Studenten beginnen een ondergrondse verzetsbeweging. Gutierrez en Hernández, wiens vader door het bewind van Castro is vermoord, reizen naar de Verenigde Staten. Daar spreken ze voor het eerst met CIA-agenten. Contacten die tot stand komen dankzij Manuel Artime, de politiek leider van het Cubaanse verzet. Hernández ziet niks in de geplande invasie. Hij wil vanuit Cuba oppositie blijven voeren tegen Castro. Gutierrez is wel enthousiast. Hij krijgt 150 dollar en twee weken training, zo wordt hem verteld. Het worden uiteindelijk elf maanden.
Op Useppa Island, een eiland voor de kust van Florida, begint zijn training. Gutierrez krijgt nummer 2519 en wordt ondervraagd door psychologen en aan een leugendetectortest onderworpen. De Amerikanen willen er zeker van zijn dat ze niet met Cubaanse spionnen te maken hebben. ,,Ze kenden ons daarna beter dan we onszelf kenden.” Gutierrez zegt het grappend, maar is eigenlijk bloedserieus.
Later verhuist een deel van zijn groep naar Panama, waar ze militaire training krijgen van voormalige Cubaanse legerofficieren. Gutierrez ziet zijn makker Benito Clark  (nummer 2520) vertrekken. Zelf blijft hij achter op Useppa Island, waar hij wordt getraind in radiotelegrafie en cryptologie. In juli gaat hij naar Guatemala. Daar, op een berg, bouwt het team tussen de slangen en poema’s een basis. Ze krijgen les in overleven en leren hoe ze met een machinegeweer moeten omgaan. In december 1960, als Gutierrez in Panama is herenigd met Clark, besluit hun commandant dat de twee worden ingedeeld in het ‘infiltratieteam’. Die groep moet al vóór de invasie onrust stoken.
Terwijl Gutierrez en Clark (nu 69) zich als volleerde spionnen voorbereiden op hun geheime missie, ontdekt Hernández in Havana dat de soldaten van Castro achter hem aanzitten. Hij vlucht naar ambassade van Peru. Daar hoort hij dat een rechtbank in Havana hem bij verstek veroordeelt heeft tot dertig jaar cel. Begin 1961 reist hij via Lima naar de VS, waar hij als nummer 3236 alsnog betrokken raakt bij de invasie.
Gutierrez probeert rond die tijd met een bootje vanaf Key West in Cuba te komen. Pas na vier pogingen – de derde keer komt hij bijna door koolmonoxidevergiftiging om het leven – slaagt hij daarin. Op een geïmproviseerde basis maakt hij contact met de CIA in de VS. Op zondagochtend 19 maart 1961 om 7 uur ’s ochtends blijkt zijn kamp omsingeld door 1500 van Castro’s soldaten. Hij probeert te vluchten, maar wordt in zijn rug geschoten. ,,Ik verloor het bewustzijn niet”, klinkt het trots met een accent dat verraadt dat hij een groot deel van zijn leven Spaans heeft gesproken. ,,De officier die me neerschoot, een luitenant, kwam boven me staan en richtte zijn geweer op me. Maar het weigerde. Dat haperende machinegeweer heeft mijn leven gered.”
Noodgedwongen staat Gutierrez aan de zijlijn van de daadwerkelijke invasie. Als Hernandez zich opmaakt om naar de Varkensbaai te varen, wordt hij opgelapt in een ziekenhuis waar Cubaanse veiligheidsagenten keer op keer zijn zuurstofkraan dichtdraaien.
In zijn kantoor van de Cubaanse Amerikaanse Vrijheidsfederatie, waarvan Hernández voorzitter is, pakt hij een kladblok en een potlood. Hernández, een trotse Cubaan met scherpe gelaatstrekken lijdt aan de ziekte van Parkinson. Een rechte lijn tekenen is lastig.  Op een leeg blaadje schetst hij de bibberige contouren van Cuba. De exacte locatie zit weliswaar in zijn geheugen gegrift, maar het vertelt wat makkelijker, lacht hij.
Want dáár, op Playa Larga zoals de Varkensbaai in het Spaans heet, kwam zijn boot op 17 april 1961 aan. Hernández tekent een even bibberige pijl. De opdracht van zijn veertigkoppige team was schijnbaar eenvoudig: ga naar suikerfabriek Australia. Daar zouden 120 paratroepers op hen wachten. Maar de opdracht wordt minder makkelijk als er negenhonderd van Castro’s soldaten staan te wachten en de munitievoorraad, genoeg voor drie weken, in de haast is achtergebleven op de boot. ,,Iedereen was bang om dood te gaan. Maar we spraken er niet over. Alles ging zo snel, er was geen tijd voor.”
Op 1 mei, Dag van de Arbeid, probeert Hernández via Playa Girón te ontsnappen. ,,We dachten dat Castro dan wel zoveel mogelijk soldaten op de Plaza de la Revolútion zou willen hebben. We slopen weg, maar het volgende wat ik me herinner is dat ik de loop van een geweer in mijn nek voelde.” Hernández wordt naar een gevangenis in het midden van Havana gebracht. Spanish Castle, heet het zestiende-eeuwse bouwwerk, maar een paleis is het allerminst. Toen hij er aan kwam, woog hij 68 kilo. Toen hij na twee jaar in een cel met zestig anderen en één toilet werd vrijgelaten woog hij 41 kilo.
Op die ochtend van 23 december 1963 kwam een bewaker vertellen dat ze op transport gingen. Waarheen, wisten ze niet. Het bleek luchtmachtbasis San Antonio te zijn. Daar zag Hernández rijen witte vliegtuigen staan. Op het staartdeel zag hij ‘PanAm’ staan. ,,Ik was uitzinnig, want toen wist ik dat we naar Miami gingen.” In de vliegtuigen zaten geen stoelen, herinnert Hernández zich. ,,Ik vond dat raar.” Ook de twee stewards waren niet wat ze leken. ,,Ik geloof niet dat ik het ooit tegen iemand heb gezegd, maar het waren CIA-agenten. ‘Wij hebben jullie in deze ellende gebracht, dus we halen jullie er ook weer uit’, zei er eentje tegen mij.”
Jaren na de invasie werd Hernández marinier – inmiddels versneld genaturaliseerd tot Amerikaan. ,,Als officier besefte ik: deze invasie was gedoemd te mislukken. Als we luchtsteun hadden gehad en goede logistiek, dan hadden we kunnen winnen en had de Koude Oorlog er anders uitgezien.” Achteraf bekeken, zegt hij, had de VS zich niet met Cuba moeten bemoeien. ,,Het had óns gevecht moeten zijn, ónze organisatie, ónze fouten.” Aan de andere kant sprak Hernández na zijn gevangenschap langdurig met Robert Kennedy, die destijds als justitieminister ijverde voor de vrijlating van de Cubanen. ,,Als hij president was geworden, dan weet ik zeker dat hij een manier had gevonden om met Fidel af te rekenen. Hij was er zó emotioneel bij betrokken.”
Op het moment dat Hernández naar Miami vliegt om daar zijn inmiddels naar de VS gehaalde familie in de armen te sluiten, begint voor Gutierrez de nachtmerrie pas. ,,Ik werd bestempeld als spion, dus ik werd niet vrijgelaten.” Een rechtbank geeft hem in 1961 de doodstraf. Een uur voor hij voor het vuurpeloton zou staan, besluit Castro alle executies te staken. In plaats daarvan krijgt hij dertig jaar cel. Hij trouwt in de gevangenis met zijn Cubaanse jeugdvriendin, na acht jaar volgt er een bescheiden katholieke ceremonie en heeft hij zijn ‘honeymoon’: twaalf uur mag hij met zijn bruid in een kamer doorbrengen. ,,Ik schoot in één keer raak. Mijn zoon werd negen maanden later geboren.”
Pas in 1978 kan Gutierrez hem in zijn armen sluiten. Dankzij het beleid van president Jimmy Carter gaat Castro akkoord met het vrijlaten van politieke gevangenen. ,,Toen ik in Amerika aankwam, woonde mijn familie daar al. Mijn oudere broer nam me mee naar Disney World. Van de meest gruwelijke plek ter wereld kwam ik ineens in een wereld van gemaakte vrolijkheid terecht.”
KADER 1
De invasie van de Varkensbaai, die tot doel had het communistische regime van Fidel Castro omver te werpen, begint op 17 en duurt tot 19 april 1961. Hoewel alleen Cubanen aan land gingen, werden zij gerekruteerd door de Amerikaanse inlichtingendienst CIA. De Amerikanen, bang dat het communisme te dicht bij Amerikaans grondgebied zou komen (Cuba ligt op slechts 150 kilometer van het zuidelijkste puntje van Florida), hoopten met de hulp van de Cubanen van het ‘probleem’ af te komen. Amper vier maanden na zijn aantreden geeft president John F. Kennedy het bevel tot de invasie. Veel keus heeft hij niet: de plannen komen uit de nalatenschap van zijn voorganger Dwight D. Eisenhower en liggen klaar als hij in het Witte Huis trekt. Ongeveer 1500 Cubaanse ballingen proberen via de zuidoostelijke Varkensbaai binnen te dringen. Ze hadden gerekend op het verrassingselement. In plaats daarvan staan Cubaanse soldaten hen op te wachten. 1200 Cubaanse vrijheidsstrijders worden gevangen genomen. Na twee jaar komen zij vrij in ruil voor 53 miljoen dollar aan voedsel en medicijnen. De meeste ballingen gaan in Miami wonen. Vijftig jaar later is Fidel Castro in Cuba nog steeds aan de macht. Een realiteit waarmee de Cubaanse ballingen nog iedere dag worstelen. Zij dromen nog iedere nacht van een vrij Cuba.
KADER 2
Waarom Brigade 2506?
Op 8 september 1960 verliest de brigade een strijdmakker tijdens een oefening in de Guatemaalse bergen. Carlos Rafael Santana Estevez valt in een ravijn. Zijn lichaam kan pas de volgende dag worden geborgen. Als eerbetoon neemt de brigade het nummer van Santana aan. Brigade 2506 is geboren.